Inbreng Schriftelijk Overleg Actieplan tegen toenemende antimicrobiële resistentie
De leden van de Partij voor de Dierenfractie vragen of het kabinet erkent dat Nederland een groot aandeel heeft in het ontstaan van (multi)resistente bacteriën, zoals MRSA en ESBL in de veehouderij, door de grote omvang van de vee-industrie in Nederland en het hoge antibioticagebruik hierin, en zo ja, of het kabinet de verantwoordelijkheid heeft om een flinke stap harder te lopen dan andere landen om dit probleem op te lossen.
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat Nederland een meer dan evenredig aandeel heeft in het ontstaan van (multi)resistente bacteriën in Europa. Verwezen wordt naar het antwoord op de vragen van de VVD-fractie waar het gaat om een vergelijking van de situatie betreffende resistentie in de Nederlandse veehouderij in vergelijking met andere lidstaten.
De verantwoordelijkheid om op nationaal niveau stevig in te zetten op een verantwoord en restrictief antibioticagebruik in de veehouderij is dan ook niet in de eerste plaats ingegeven door een verantwoordelijkheid in internationaal kader maar door de nadrukkelijke wens om het lage niveau van resistentie in de Nederlandse publieke gezondheidszorg te behouden. Vanuit deze positie zal Nederland zich actief opstellen om in internationaal kader tot een doelmatige aanpak van de antibioticaproblematiek te komen.
Evenals de VVD-fractie hebben de leden van de Partij voor de Dieren-fractie gevraagd om een overzicht van de mate waarin antibioticaresistentie in de veehouderij een probleem is in de verschillende lidstaten van de Europese Unie. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de ESBL-producerende bacteriën in andere landen ook een probleem zijn.
Nauwkeurige gegevens over het voorkomen van ESBL’s in pluimveevlees in andere landen ontbreken grotendeels. De Denen rapporteren in DANMAP 2010 dat lokaal geproduceerd pluimveevlees 8.6% positief is ten opzichte van 50% van het geïmporteerde pluimveevlees.
Rund- en varkensvlees is in 0.8 tot 2.8% positief. Recent werd in Duitsland een klein onderzoek gepresenteerd waarin 50% van de 20 onderzochte pluimveevleesproducten positief waren. Er zijn verschillende rapportages van ESBL-besmet pluimveevlees van Zuid-Amerikaanse origine zonder concrete prevalentiegegevens.
Vanwege het ontbreken van een Europees geharmoniseerd monitoringsyteem voor ESBL’s zijn de gemeten resultaten niet goed met elkaar te vergelijken.
Genoemde leden vragen of het kabinet meer recente cijfers kan geven van de besmettingspercentages in de Nederlandse vee-industrie met de MRSA-bacterie en of dit naast cijfers uit andere landen gelegd kan worden.
Het meest recente onderzoek wijst uit dat in 2011 95% van de onderzochte vleesvarkenkoppels, 81% van de koppels vleeskalveren en 12% van de koppels vleeskuikens positief waren op MRSA. Volgens de onderzoekers komt dit grofweg overeen met de eerder gerapporteerde gegevens. Vergelijking met cijfers uit andere lidstaten is alleen mogelijk op basis van een in 2008 uitgevoerde “baselinestudie“ op varkensbedrijven, uitgevoerd door EFSA. Daarin wordt echter een geheel andere methode van bemonstering gebruikt waardoor de absolute besmettingspercentages niet vergelijkbaar zijn met eerder gepubliceerde en hiervoor genoemd Nederlandse gegevens. In genoemde baselinestudie liggen de besmettingspercentages op bedrijven in Spanje, Duitsland, Italië, België en Luxemburg aanmerkelijk hoger dan op Nederlandse bedrijven.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen evenals de D66-fractie of het kabinet het Europese actieplan ver genoeg vindt gaan en of Nederland bereid is te zorgen voor juridische borging door bijvoorbeeld wetgeving.
Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen van de CDA-fractie en van de D66-fractie; voor de nationale aanpak van de antibioticaresistentie wordt verwezen naar de brief aan de Kamer van 25 november 2011 (TK Kamerstuk 29 683 nr. 106). De benodigde wetgevende voorstellen in Europees verband zijn in procedure. Wat betreft de richtlijn Diergeneesmiddelenrichtlijn (2001/82/EG), het belangrijkste wetgevende kader voor het veterinaire antibioticumgebruik, zal de Europese Commissie in het voorjaar van 2013 de eerste voorstellen voor wijziging van de richtlijn voorleggen aan de lidstaten.
Zoals aangegeven op de vragen van de leden van de CDA-fractie over de maatregelen uit het Gezondheidsraadadvies komt de inzet van Nederland op de inperking van het gebruik en het voorkomen van veterinaire markttoelatingen voor middelen die nog niet veterinair zijn toegelaten in het fiche van 23 december 2012 (TK Kamerstuk 22 112 nr. 1299) terug onder actiepunt 2. De richtlijnen van de beroepsgroep, zoals die in Nederland zijn vormgegeven middels de formularia, vallen onder actiepunt 3 van het fiche.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen naar de inspanningen in Europees verband om het veterinaire gebruik van fluoroquinolonen en 3e en 4e generatie cefalosporinen verdergaand aan banden te leggen.
Op deze vraag is al uitgebreid ingegaan in de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de PvdA en het CDA. Het gaat daarbij niet om een totaalverbod, maar het beperken van het gebruik tot individuele zieke dieren. Voor wat betreft nieuwe antibiotica en antibiotica die nog niet veterinair zijn toegelaten, heeft Nederland tijdens verschillende Europese overleggen kenbaar gemaakt dat Nederland deze middelen uit voorzorg wil uitsluiten van een veterinaire markttoelating. Daarbij is duidelijk gemaakt dat dit vanuit Nederland ook de belangrijkste inzet voor de herziening van de Diergeneesmiddelenrichtlijn zal zijn.
Wat betreft de vragen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie over de versleping van gemedicineerde diervoeders geldt dat het kabinet geen voorstander is van een (EU)verbod. Een verbod leidt tot verschuiving naar andere toepassingswijze: via "topdressings" (antibiotica gestrooid op voer op boerderij) of drinkwater. Deze toepassingswijzen kunnen leiden tot een groter risico op resistentievorming dan toediening via gemedicineerd voer. Daarom zet het kabinet in op verantwoord gebruik. De Richtlijn gemedicineerde diervoeders wordt dit jaar herzien. De verwachting is dat de Europese Commissie een Europese verslepingsnorm (waarbij risico op ontstaan van resistentie minimaal is) zal bepalen. Het kabinet wil deze ontwikkeling eerst afwachten.
De Nederlandse Vereniging van Diervoederfabrikanten heeft overigens besloten de productie van antibiotica in mengvoer vanaf 1 januari 2011 uit te faseren.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren benadrukken dat vooral handel en dus vervoer van Nederlandse varkens, pluimvee en kalveren heeft bijgedragen aan de snelle verspreiding van veegerelateerde MRSA, en naar zij aannemen ook ESBL. Deze leden vragen of het kabinet dat kan bevestigen.
Nee, het kabinet heeft daarvoor geen aanwijzingen (zie ook het hiervoor gegeven antwoord op de vraag van deze fractie of Nederland een groot aandeel heeft in het ontstaan van (multi)resistente bacteriën, zoals MRSA en ESBL in de veehouderij, door de grote omvang van de vee-industrie in Nederland en het hoge antibioticagebruik hierin).
Daarnaast vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie of het kabinet deelt dat het vergaand inperken van de transporttijden voor levende dieren, naast het aanpakken van ernstige dierenwelzijnproblemen, ook een positieve bijdrage kan leveren aan het inperken van het antibioticaresistentie probleem.
Nee, het kabinet deelt deze mening niet omdat het kabinet geen nadere aanwijzingen heeft dat het vergaand inperken van transporttijden voor levende dieren een positieve bijdrage zal leveren aan het inperken van de antibioticum resistentieproblematiek.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen ook graag een reactie op de constatering dat ook het exporteren van mest kan leiden tot een grotere verspreiding van het antibioticaresistentie probleem. Deze leden vragen waarom de inspanningen er dan toch steeds weer op gericht zijn om de export van mest te bevorderen en makkelijker te maken.
De afzet en verwerking van mest is binnen Europa wat dier- en volksgezondheidsaspecten betreft geharmoniseerd. Dit wordt geregeld op basis van de Europese Verordening voor dierlijke bijproducten, die ter bescherming van de volks- en diergezondheid strikte voorwaarden stelt voor het in de handel brengen van zowel onverwerkte als verwerkte mest. De voorschriften hierin zijn gebaseerd op risicobeoordelingen van de bevoegde wetenschappelijke instellingen als EFSA. Zo mag onverwerkte mest niet afkomstig zijn uit gebieden waar zich dierziektenuitbraken voordoen en zijn er voor verwerkte mest procesparameters vastgesteld met het oog op vermindering van de infectiviteit van de organismen. De handel in mest is vrij, mits dit conform deze Europese gezondheidsvoorschriften en nationale mestwetgeving geschiedt.
Vanuit Duitsland is veel vraag naar Nederlandse mest. Duitsland is dan ook voor Nederland een belangrijk afzetgebied hiervoor.
De zorgen van Duitsland met betrekking tot de invoer van mest waren, voor zover bekend, ingegeven uit angst voor verspreiding van dierziekten. Bovengenoemde regelgeving voorziet echter in onmiddellijke opschorting van het handelsverkeer in onder meer mest in geval van uitbraken van besmettelijke dierziekten. Op overbemesting zal Duitsland zelf toezicht dienen te houden. Vrees voor verspreiding van antibioticaresistente bacteriën speelde voor zover bekend geen rol.
De recente ontwikkelingen met betrekking tot de ESBL-problematiek hebben echter aanleiding gegeven om nader te onderzoeken welke rol mest heeft als transmissieroute van deze bacteriën. Op dit gebied zijn reeds diverse onderzoeken gestart. Met het oog op de mestproblematiek heeft in januari dit jaar een overleg tussen Duitsland, Nederland en de Europese Commissie plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is afgesproken dat de Commissie een verzoek zal indienen bij de bevoegde wetenschappelijke instellingen voor nader onderzoek naar de risico’s van mest.
De antibioticaresistentie problematiek met de diverse mogelijke transmissieroutes zal in breder kader in het Europese actieplan worden aangepakt.
Afhankelijk van de resultaten van de uitstaande onderzoeken en de bevindingen van de Europese Commissie zal bekeken worden of er op het gebied van dierlijke mest nadere stappen moeten worden ondernomen. Gezien alle onzekerheid wil Nederland daar nu niet op vooruit lopen.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen of het kabinet uiteen kan zetten welke zorgen zij heeft over de resistentievorming van onder andere schimmels tegen steeds meer soorten gif en of hierbij ook ingegaan kan worden op de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen op dit gebied.
In toenemende mate wordt in Nederland resistentie waargenomen van schimmels die ernstige infecties kunnen veroorzaken bij patiënten met verminderde weerstand. De resistentie bij deze schimmels is gericht tegen de klasse van azolen, de belangrijkste groep middelen, die gebruikt worden bij de behandeling van schimmelziekten. Deze azolen worden ook toegepast als werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en biociden (bijvoorbeeld bij conserveringsmiddelen en aangroeiwerende verven).
Recent surveillance onderzoek laat zien dat de prevalentie van azoolresistentie in Nederlandse ziekenhuizen varieert tussen 0,8% en 9,5% bij de schimmel Aspergillus fumigatus. Op basis van het surveillance onderzoek stellen de onderzoekers dat het resistentiemechanisme waarschijnlijk in het milieu ontstaat. Meer onderzoek is echter nodig.
De ontwikkeling over het aantal patiënten en mogelijk nieuwe risicogroepen zal door het recent ingestelde referentielaboratorium nauwlettend worden gevolgd. Ook op Europees niveau is er aandacht voor deze problematiek.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen naar de wijze waarop de resistentievorming van onder andere planten, insecten, knaagdieren en en schimmels wordt gemonitord en wat het kabinet nationaal en in Europees verband doet om resistentievorming bij deze organismen te voorkomen.
Bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel worden de risico's op het ontstaan van resistentie beoordeeld en waar nodig worden in de toelating beperkingen in het aantal toepassingen of een resistentie managementstrategie voorgeschreven. Verder zijn nationale en internationale werkgroepen actief met preventie van resistentie en ontwikkeling van resistentiemanagement strategieën. Gedurende de teelt van de land- en tuinbouwproducten zijn de toelatingshouders van gewasbeschermingsmiddelen verplicht (Verordening 1107/2009, art. 56 lid 4) om jaarlijks het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) te melden of er sprake is van een minder dan verwachte werkzaamheid of ontwikkeling van resistentie.
Staatssecretaris Atsma heeft u op 27 november 2011 per brief (TK Kamerstuk 27 585, nr. 101) geïnformeerd over resistentie onder de bruine rat in Nederland en maatregelen die hij neemt om resistentieproblematiek tegen te gaan.
Voor wat betreft het algemene beeld van biocidegebruik en resistentievorming is door het RIVM een rapport opgesteld dat in maart 2012 wordt gepubliceerd. Dit rapport zal betrokken worden bij verdere beleidsvorming.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren om een hernieuwde inzet om zowel op nationaal niveau, als in Europees verband, het antibioticagebruik drastisch terug te dringen.
Herijking van de inzet op nationaal niveau is hier niet aan de orde. De inzet is, wat het antibioticagebruik in de veehouderij betreft, uitvoerig uiteengezet in de brief van 25 november 2011 (TK Kamerstuk 29 683 nr. 106).
De inzet van Nederland in Europa is niet slechts gericht op het terugdringen van het antibioticagebruik, maar op het realiseren van een verantwoord en terughoudend gebruik, zodanig dat de resistentie wordt beheerst en teruggedrongen en essentiële antibiotica behouden blijven voor de humane gezondheidszorg.
Interessant voor jou
Bijdrage Ouwehand Landbouw en Visserijraad
Lees verderBijdrage Ouwehand Debat vertrek Brinkman uit PVV
Lees verder