Inbreng SO Gewas­be­scher­mings­mid­delen


2 februari 2016

Inbreng Partij voor de Dieren SO Gewasbeschermingsmiddelen

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren maken zich grote zorgen over het effect van neonicotinoïden op vogels en zoogdieren, aangezien uit onderzoek is gebleken dat vogelsterfte sinds het gebruik van neonicotinoïden is toegenomen. De leden van de PvdD-fractie hebben daarom enkele vragen en opmerkingen voor de staatssecretaris.

Tot voor kort werd verondersteld dat neonicotinoïden een minder groot effect hebben op vogels en zoogdieren dan op insecten[i]. Omdat er pas recent onderzoek naar de effecten van neonicotinoïden op ecosystemen verricht wordt, valt aan te nemen dat het EFSA en het Ctgb tijdens de beoordeling en herbeoordeling van neonicotinoïden, vooral gekeken hebben naar de effecten van deze stoffen op insecten en naar de effecten op andere diersoorten bij directe inname van de stoffen, maar niet naar de indirecte gevolgen. De leden van de PvdD-fractie maken zich juist over deze indirecte effecten grote zorgen. Uit recent onderzoek is namelijk gebleken dat vogels sterven als gevolg van indirecte inname van neonicotinoïden.

De leden van de PvdD-fractie wijzen in deze context op het onderzoek Declines in insectivorous birds are associated with high neonicotinoid concentration (Hallmann et al, 2014, Nature). Onderzoekers hebben aangetoond dat er een duidelijke correlatie is tussen de introductie van neonicotinoïden in Nederland in het midden van de jaren '90 van de vorige eeuw en de afname van insectenetende vogels in ons land. Het onderzoek uit 2014 is volgens de auteurs het eerst uitgevoerde waarbij lange-termijnonderzoeken zijn vergeleken: langjarige vogeltellingen in Nederland en rapportages over de waterkwaliteit in dezelfde periode. De onderzoekers noemen twee mogelijke redenen voor de afname van de vogelpopulaties: 1) een afname in insecten door het gebruik van neonicotinoïden en 2) het eten van insecten die vergiftigd zijn met neonicotinoïden, waarna het gif zich ophoopt in de vogel, tot deze daaraan sterft.

Het in Nature gepubliceerde onderzoek is anders dan de onderzoeken waarop de toelating van de neonicotinoïden door de EFSA en het Ctgb is gebaseerd. Bij deze onderzoeken is namelijk vooral gekeken naar de directe giftigheid (toxiciteit) van neonicotinoïden op insecten en andere dieren. Het hierboven genoemde onderzoek kijkt nadrukkelijk naar de effecten op het niveau van ecosystemen, waarbij duidelijke effecten waarneembaar zijn, die bij geïsoleerde testen van de bestrijdingsmiddelen in het lab niet waarneembaar zijn.

De leden van de PvdD-fractie hebben daarom enkele vragen voor de staatssecretaris. Is bij de beoordeling van de toxiciteit van neonicotinoïden door het EFSA en het Ctgb gebruik gemaakt van onderzoek, waarbij is gekeken naar de effecten van neonicotinoïden op ecosystemen, zoals in het genoemde onderzoek dat in 2014 in Nature werd gepubliceerd? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat geweest? Deelt de staatssecretaris de mening dat het van groot belang is om bij de toelating van neonicotinoïden niet alleen te kijken naar de effecten van het gif op bepaalde insectensoorten, maar ook te kijken naar de effecten op insecteneters, zoals insectenetende vogels en zoogdieren en naar de effecten van het middel op het waterleven?

Op p. 7 van de brief van de staatsecretaris over normoverschrijdingen imidacloprid in oppervlaktewater en het EASAC-rapport over neonicotinoïden (brief van 14 januari 2016, kenmerk DGAN-PAV/15125402) staat dat Nederland op Europees niveau een actieve bijdrage levert aan nieuwe toetsingsmethoden om het toetsingskader te verbeteren, bijvoorbeeld om chronische (subletale) effecten op wilde bijen te kunnen toetsen. De leden van de PvdD-fractie willen daarover graag de volgende vragen stellen. Hoe gaat de staatssecretaris voorkomen dat een verbod op het gebruik van imidacloprid leidt tot een stijging in het gebruik van andere neonicotinoïden met een andere merknaam, maar met een vergelijkbare negatieve effecten op bijen, vogels en mogelijke andere diersoorten? Waaruit bestaan die toetsingsmethoden? Wordt er alleen gekeken naar chronische (subletale) effecten? Of ook naar de acute en letale gevolgen van de neonicotinoïden? Wordt er bij de toetsing ook gekeken naar de langetermijneffecten van neonicotinoïden op andere soorten dan insecten, zoals vogels of zoogdieren die insecten eten en die via die omweg neonicotinoïden binnenkrijgen? Op basis van welk onderzoek sluit de staatssecretaris uit dat het gebruik van andere neonicotinoïden dan imidacloprid een negatieve impact heeft op insectenetende vogels en zoogdieren?

[i] Declines in insectivorous birds are associated with high neonicotinoid concentration (Hallmann et al, 2014, Nature).