Inbreng verslag Wijziging van de Mijn­bouwwet en omkering bewijslast


19 februari 2016

Inbreng Verslag Partij voor de Dieren

34 390 Wijziging van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade in Groningen en enkele andere bepalingen (Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen)

34 348 Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen)


De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben kennisgenomen van de wetsvoorstellen. Zij wijzen erop dat de nieuwe Mijnbouwwet en de omkering van de bewijslast al vorig jaar geregeld hadden kunnen zijn, maar dat de regering de behandeling heeft vertraagd, door meerdere aangenomen amendementen niet uit te willen voeren. De leden van de PvdD-fractie hebben meerdere vragen en opmerkingen over de wijzigingen die de regering in de aangenomen amendementen heeft aangebracht.


Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (TK 34 390)

Algemeen

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben met grote onvrede kennisgenomen van de voorliggende gewijzigde wet. Het amendement Vos/Ouwehand (Kamerstuk 34 041, nr. 12) om de bewijslast bij mijnbouwschade om te keren is ernstig uitgekleed. De regering heeft het door de Kamer gesteunde amendement in deze novelle fors beperkt.

Al tientallen jaren worden miljarden kubieke meters gas in Groningen uit de grond gehaald. Om aan onze verslaving aan fossiele brandstoffen te voldoen én, minstens zo belangrijk, om de staatskas te vullen. In al die jaren is de veiligheid en het welzijn van de inwoners van Groningen geen factor van belang geweest, en dat betreuren de leden van de PvdD-fractie zeer. Het credo was ‘meer’, niet ‘veiliger’. Fysieke schade aan gebouwen, aantasting van het emotionele welzijn door constante stress en spanning. De gaswinning heeft diepe sporen achter gelaten. En dat doet het nog steeds.

De schadeafhandeling is vervolgens een eindeloze bron van frustratie gebleken, zo stellen de leden van de PvdD-fractie. Duizenden gedupeerden hebben een jarenlange strijd moeten voeren om de schade, die door een ander was veroorzaakt, vergoed te krijgen. De minister weigerde te helpen. Het was uiteindelijk aan de Kamer zelf om met een oplossing te komen. Door het amendement Vos/Ouwehand zou wettelijk worden vastgelegd dat de bewijslast als gevolg van mijnbouwschade bij de mijnbouwer komt te liggen. In plaats van het amendement te omarmen, heeft de regering ervoor gekozen het proces te vertragen en slechts een afgezwakte versie in de wet op te nemen. Maar deze wet mist de intentie en strekking van het amendement en laat alsnog vele gedupeerden van mijnbouwschade aan hun lot over.

3. Bewijsvermoeden

Als de leden van de PvdD-fractie het oorspronkelijke amendement Vos/Ouwehand (Kamerstuk 34 041, nr. 12) en de gewijzigde wet naast elkaar leggen, valt het de leden op dat een aantal wezenlijke zaken zijn teruggedraaid. Zo is de werking van de gewijzigde wet beperkt tot schade als gevolg van gaswinning binnen het effectgebied van het Groningenveld. Dit is een drastische inperking van het amendement, die duidelijkheid verschafte bij alle vormen van mijnbouwschade in heel Nederland. Dit is ook door een meerderheid van de Kamer gesteund en de leden van de PvdD-fractie hebben dan ook met verbazing gezien hoe de wens van een grote meerderheid van de Kamer terzijde is geschoven. Daarnaast heeft de omkeringsregel uitsluitend betrekking op fysieke schade aan gebouwen of werken, terwijl het amendement in een bredere definitie van schade voorziet.

Artikel 6:177a, eerste lid

De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat duidelijk vermeld staat dat het amendement toeziet op omkering van de bewijslast bij alle mijnbouwschade, niet beperkt tot Groningen of gaswinning. Dit is volgens de Memorie van Toelichting en het advies van de Raad van State (d.d. 7 oktober 2015) echter onwerkbaar, want er zouden juist al gerede vermoedens van mijnbouwschade moeten zijn, bijvoorbeeld door veel schademeldingen, zoals in Groningen het geval is. Alleen dan zou omkering van de bewijslast zin hebben. Dit snijdt echter geen hout.

Dit argument gaat uit van een vanzelfsprekendheid dat mijnbouwschade direct als zodanig wordt erkend. In Groningen is het tegendeel echter gebleken. Dat de schade het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, is al jaren bekend, maar wordt pas sinds enkele jaren ook als zodanig erkend. Dit is het resultaat van volhoudende burgers die jarenlang hebben geploeterd voor erkenning van schade die door een ander, in dit geval NAM, is veroorzaakt. Het automatisme waar de regering vanuit gaat, blijkt dus bij lange na niet zo vanzelfsprekend te zijn, vinden de leden van de PvdD-fractie. Graag een reactie.

De keuze om de regeling alleen in Groningen toe te passen, omdat daar al veel meldingen en dus sterke vermoedens zijn, is volstrekt arbitrair. Een keuze die volgens de leden van de PvdD-fractie onvoldoende op juridische kaders en jurisprudentie gebaseerd is. Het is de leden namelijk opgevallen dat het advies van de Raad van State en de daarop gebaseerde Memorie van Toelichting slechts zeer selectief gebruik maken van bestaande jurisprudentie.

Het principe van bewijslast bij de mijnbouwer neerleggen is niet nieuw, ook niet in de Kamer. Al in 1998, bij de eerste behandeling van de Mijnbouwwet, is door D66 een amendement ingediend om de bewijslast om te keren. Dit amendement is uiteindelijk ingetrokken omdat de regering D66 kennelijk kon overtuigen dat gedupeerden hun schade gewoon vergoed zouden krijgen. Dat bleek valse hoop. Enkele jaren later is in 2002 nogmaals een amendement ingediend, dit keer door de PvdA. De leden van de PvdD-fractie willen graag weten waarom het advies van de Raad van State wel uitgebreid ingaat op het amendement van D66 maar slechts summier naar dit amendement van de PvdA verwijst, terwijl dit feitelijk model heeft gestaan voor het amendement Vos/Ouwehand. Graag een reactie. Tijdens de behandeling van het amendement in 2002 is de mijnwetgeving uit omringende landen uitvoerig aan de orde gekomen, evenals relevante informatie over het Nederlandse recht en het aansprakelijkheidsrecht in het algemeen. Dit is echter niet meegenomen in het advies van de Raad van State, terwijl het belangrijke context voor het amendement Vos/Ouwehand biedt. Waarom niet? Graag een reactie.

De leden van de PvdD-fractie zetten grote vraagtekens bij de motivering van de regering en de Raad van State dat voor afwijking van de hoofdregel van bewijsrecht een “dragende motivering” moet worden gegeven en dat de “reikwijdte van de afwijking helder is”. De Raad van State stelt dat een dragende motivering in het amendement ontbreekt. Daar zijn deze leden het ten strengste mee oneens. De motivering in amendement nr. 12 luid onder andere: “In de ons omringende landen is wettelijk geregeld dat de bewijslast voor schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten bij de exploitant ligt. In Nederland is dat niet het geval.” Als de Raad van State het in 2002 ingediende amendement en de behandeling daarvan zorgvuldig had bestudeerd, zou deze dragende motivering wel degelijk op waarde zijn geschat. Is de regering bereid om de motivering uit het amendement alsnog te accepteren en over te nemen, als gevolg van deze meer relevante jurisprudentie?

De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat de Raad van State een onjuist beeld heeft geschetst en daardoor een vertekend beeld heeft gegeven van de stand van het recht op het gebied van omkering van de bewijslast. In het advies wordt betoogd dat het zeer uitzonderlijke zou zijn om af te wijken van de hoofdregel van het bewijsrecht: ‘wie stelt, bewijst’. Er zijn echter meerdere arresten van de Hoge Raad die anders stellen. Een voorbeeld hiervan is het standaardarrest Kasteel Strythagen, uit 1920, op basis waarvan zo’n 100.000 schadegevallen in Zuid-Limburg zijn bepaald.

Er is geen sluitend juridisch kader dat stelt dat alleen bij veel meldingen sprake zou zijn van een bewijsvermoeden. Het is aan de wetgever om de strekking van de wet te bepalen, daarom hebben de leden van de PvdD-fractie de volgende vragen. Waarom heeft de regering ervoor gekozen duizenden gedupeerden uit te sluiten van de wet, waardoor zij alsnog in grote onduidelijkheid verkeren? Waarom is buitenlandse wetgeving en jurisprudentie niet meegenomen in het advies van de Raad van State?

In het amendement Vos/Ouwehand staat de volgende toelichting: “Deze problemen zijn meer dan genoeg duidelijk geworden in Groningen, maar de problematiek is breder en is ook bij schade als gevolg van bijvoorbeeld zoutwinning aan de hand.” Waarom is deze toelichting volgens de regering ontoereikend, vragen de leden van de PvdD-fractie?

De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat volgens de Raad van State in het wetsvoorstel onvoldoende is gemotiveerd waarom wordt gekozen voor eerbiedigende werking. In het Nader Rapport wordt als reactie gesteld dat het de bewijslast ook zal worden toegepast op schade die al voor inwerkingtreding bekend is. Kan de regering bevestigen dat het wetsvoorstel ook zal gelden voor reeds bekende schadegevallen? Zijn hier nog bijzondere voorwaarden aan verbonden?

Tenslotte vinden de leden van de PvdD-fractie vinden het onwenselijk dat de vaststelling van het effectgebied per ministeriële regeling zal gebeuren. Het huidige uitgangspunt is om een klein gebied met bevestigde schadegevallen als effectgebied aan te wijzen en dit gebied zo nodig op termijn uit te breiden, als er toch nog andere schadegevallen blijken te zijn. De leden zouden graag een tegenovergestelde aanpak zien, door uit te gaan van het voorzorgsbeginsel en daarbij een breder gebied te hanteren, zolang mijnbouweffecten niet uitgesloten kunnen worden. Als eenmaal is uitgesloten dat mijnbouwactiviteiten schade hebben veroorzaakt, kan het gebeid verkleind worden. Dat dit nodig is, blijkt uit het feit dat zelfs nu al, terwijl de wet nog niet is aangenomen, er al gedupeerden in Groningen zullen zijn die wel schade hebben maar buiten het effectgebied vallen. De omkering van de bewijslast zal daardoor niet voor hen gaan gelden. De leden van de PvdD-achten het wenselijk dat de Kamer bij het vaststellen van het gebied betrokken blijft. Is de regering daarom bereid het parlement te betrekken bij de afbakening van het effectgebied bij mijnbouwactiviteiten?

Artikel 6:177a, derde lid

De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat de Raad van State in het advies constateert dat het niet duidelijk is welk type schade met het amendement bedoeld wordt. De Raad van State stelt hier een vraag over. De regering heeft echter deze vraag aangegrepen als argumentatie om in het wetsvoorstel uitsluitend fysieke schade aan gebouwen en werken op te nemen. Daarvoor ontbreekt echter elke motivering, aangezien de Raad van State geen kritiek uit maar een vraag stelt. Het argument in de Memorie van Toelichting, dat het merendeel van de schadegevallen fysieke schade aan gebouwen betreft en dat daarom alleen deze fysieke schade onder de omkeringsregeling valt, houdt geen stand. Er zijn verschillende arresten van de Hoge Raad waarbij andere vormen van schade, namelijk bedrijfsschade, wel degelijk worden erkend. (HR 17 febr. 1967, NJ 1968, 101, nt JHB, Van Arragon – Van de Ven; HR 23 sept. 1988, NJ 1989, 743, nt. JHN/JCS, Franse Kalimijnen). De leden hechten er grote waarde aan dat de wet ook voorziet in een omkering van de bewijslast als het milieuschade, schade aan het landschap, ecologische schade etc. betreft. Dit is aanwijsbare schade. Is de regering bereid het wetsvoorstel aan te passen en een breder schadebegrip bij de regeling te betrekken? Zo nee, waarom niet?

Overige

Elke claim van schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten moet worden onderzocht. Dat heeft het amendement Vos/Ouwehand niet veranderd. Het verschil is echter dat met een volledige omkering van de bewijslast deze verplichting bij de mijnbouwer komt te liggen. Op deze manier worden gedupeerden niet nog verder benadeeld. Deelt de regering de mening van de PvdD-fractie dat het van belang is om gedupeerden in bescherming te nemen? Vindt de regering het terecht dat de tijd, moeite en kosten in eerste instantie bij de benadeelde worden neergelegd, terwijl de vermoedelijke veroorzaker hier niet mee wordt geconfronteerd? Graag een reactie.

De leden van de PvdD-fractie vrezen in de nabije toekomst een herhaling van zetten. De regering sluit schaliegasboringen niet uit. Deze boringen, die bekend staan om de grote risico’s die hieraan verbonden zijn, leiden tot flinke risico’s voor de omgeving. Ook gaswinning in andere delen van het land zal tot grote schade aan huizen en andere gebouwen kunnen leiden. Als er straks bijvoorbeeld bij Woerden mijnbouwschade ontstaat, zijn deze gedupeerden weer zélf aan zet om te bewijzen dat dat door de gasboringen komt. Hun rechtspositie is dan zeer anders dan die van mensen in het Groningerveld. In hoeverre acht de regering dat rechtvaardig? En wanneer blijkt dat ook zij jarenlange procedures moeten voeren, komt de regering dan weer met een reparatiewet? Wanneer houdt het op? Graag een reactie.

Het is van groot belang dat gedupeerden van mijnbouwschade snel worden geholpen en de schadeproblematiek voortvarend wordt afgehandeld. Of dit nou in Groningen, Limburg of Woerden is. De leden van de PvdD-fractie vinden het onacceptabel dat mensen jaren lijden als gevolg van schade die door een ander is veroorzaakt en dat zij hierbij niet op steun van hun regering kunnen rekenen. De bewoners in Groningen hebben jarenlang gestreden voor erkenning van door hen geleden schade. Het is aan de regering om voor hun belangen op te komen, en ervoor te zorgen dat zij de schade op zijn minst op een nette, vlotte manier vergoed krijgen. De regering bemoeilijkt dat wederom met deze novelle. Waarom?


Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen)(TK 34 348)

Algemeen

De leden van de PvdD-fractie waren blij met de amendementen die werden ingevoerd bij de wijziging in de mijnbouwwet om een aantal belangrijke aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid om te zetten in wet. De regering heeft deze echter teruggedraaid. Daardoor vrezen deze leden dat gaswinning gewoon weer ongehinderd doorgaat, zonder de bescherming van natuur, milieu en volksgezondheid in ogenschouw te nemen.

3. Het begrip veiligheid

De aardbevingen in Groningen hebben laten zien dat de Mijnbouwwet onvoldoende rekening houdt met het veiligheidsbelang van omwonenden of de winning van grond- en drinkwater. De Onderzoeksraad van de Veiligheid (OVV) en de Europese Commissie hebben geadviseerd de Mijnbouwwet aan te passen. Hoewel er enkele aanpassingen zijn gedaan, zijn de eerder ingediende amendementen slechts in zeer beperkte mate in de gewijzigde wet opgenomen. De leden van de PvdD-fractie hebben grote zorgen over de verankering van de bescherming van milieu, natuur en volksgezondheid in de nieuwe wet. Zo willen zij graag weten hoe het begrip ‘veiligheid’ in de nieuwe wet wordt gedefinieerd. Betreft dit alleen schade aan huizen en gebouwen of vallen risico’s voor mens en natuur hier ook onder? Als dit het geval is, is de regering bereid dit begrip in de wet verder te definiëren, om duidelijkere handvaten voor de vergunningverlening vast te leggen? Waarom wordt in de wet uitzondering gemaakt ten aanzien van het continentaal plat?

4. Opsporingsvergunningen, winningsvergunningen, opslagvergunningen en winningsplannen

De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat de aanbevelingen van de OVV onvoldoende zijn overgenomen. Waarom is de aanbeveling om de minister van Infrastructuur en Milieu bij te vergunningverlening te betrekken niet opgevolgd? Waarom worden vergunningen die nodig zijn op grond van de Mijnbouwwet en het omgevingsrecht niet aan elkaar gekoppeld? Is het niet logischer om in de Mijnbouwwet op voorhand al bepaalde (natuur)gebieden van concessieverlening uit te sluiten?

5. Onafhankelijkheid en taken SodM

De OVV heeft aangedrongen op strengere en meer onafhankelijke inspecties van mijnbouwprojecten. De leden van de PvdD-fractie hebben hier enkele vragen over. In hoeverre heeft de regering gehoor gegeven aan deze wens van de OVV, gezien het feit dat de minister die het energiebeleid maakt, mijnbouwwetten schrijft, in gaswinning investeert en hiervan profiteert en de winningsplannen vergunt, ook verantwoordelijk is voor het toezicht op de mijnbouwers? De belangen lijken zo erg verstrengeld. Graag een reactie. Waarom is SodM niet bij een ander ministerie onder gebracht, zoals de OVV heeft geadviseerd? Is dit een keuze geweest of zijn hier juridische gronden voor? Is het wettelijk gezien mogelijk SodM bij een ander ministerie onder te brengen?

Overige

De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat Nederland al jaren geleden internationaal de verplichting aan is gegaan actief bij te dragen aan het beperken van klimaatverandering. Een belangrijk onderdeel hiervan is dat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen snel wordt afgebouwd. Ook het energieakkoord en de klimaatzaak van Urgenda sporen hiertoe aan. In de voorliggende Mijnbouwwet ontbreekt volgens de leden van de PvdD-fractie echter de indicatie dat hier daadwerkelijk werk van wordt gemaakt. Waarom zijn het verbod op schaliegaswinning tot en met 2020 en het verbod op winning onder de Waddenzee niet in de wet opgenomen? Hoe faciliteert de Mijnbouwwet de omslag naar duurzame energie? Kan op basis van deze wet de gaswinning worden ingeperkt als de productie van gas onwenselijk is geworden door een overgang naar duurzame energie?