Inbreng Wet publieke gezondheid


2 november 2022

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid. Zij hebben daarover en over het aangrenzend volksgezondheidsbeleid een behoorlijk aantal opmerkingen. De vragen raken aan de gekozen instrumenten, de rol van het parlement, de pandemische preventie en de versterking van de basale volksgezondheid ofwel preventie.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat het coronavirus nog aanwezig is in de maatschappij en dat waarschijnlijk ook zal blijven. Dat noopt tot voorzichtigheid en zorgvuldigheid. De absolute noodsituaties, waarin er geen zicht was op het coronavirus en de bevolking nog geheel onbeschermd, liggen naar inschatting van de leden echter wel achter ons. In dat licht bekijken de leden het voorliggende wetsvoorstel.
Parallel daar aan wegen de leden dit wetsvoorstel ten aanzien van de maatregelen die nodig zijn wanneer een nieuwe infectieziekte zou opduiken. Naar mening van de leden moet dit wetsvoorstel voor die beide doelen passend en proportioneel zijn.

De leden zijn van mening dat de overheid nadrukkelijk de taak heeft om, in het geval van een zorgwekkende epidemische infectieziekte, op te treden ter bescherming van de volksgezondheid. Dat volgt ook direct uit grondwetsartikel 22 lid 1. Naar mening van de leden volgt daaruit echter ook dat de overheid een grote verantwoordelijkheid heeft om te voorkomen dat zulk optreden nodig is. Een overheid die zich niet of nauwelijks inzet voor de bevordering van de volksgezondheid en het voorkomen van infectieziekten vermindert daarmee de legitimiteit om later, wanneer geconfronteerd met een infectieziekte, een beroep te doen op grondrecht beperkende maatregelen. Een overheid die niet acteert ten aanzien van de vervuilende industrie of de ziekmakende leefomgeving lijkt het tenslotte niet zo’n ernst te menen met de bescherming van de volksgezondheid.

Dat brengt de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren bij het eerste punt. Zij vragen hoe het kan dat er alleen oppervlakkig gesproken wordt over de reden dat dit wetsvoorstel nodig is? Het uitgangspunt lijkt de situatie te zijn waarin een ziektemaker al rondgaat. Met geen woord wordt gerept over het voorkomen daarvan. Echter, vaak worden we niet per toeval geconfronteerd met de problematische situatie dat zich een (zoönotische) infectieziekte voordoet en bevolking daar, door een slechte algehele gezondheid, kwetsbaar voor is. Deze situaties zijn vaak het gevolg van politieke keuzes. Keuzes ter bevordering van de volksgezondheid die het kabinet weigert te maken.

Sterker nog, door de politieke keuzes van de afgelopen decennia zijn de risico’s verder vergroot. Door van een dichtbevolkt land als Nederland het meest veedichte land ter wereld te maken, is Nederland een potentiele hotspot voor zoönosen, constateerde de Commissie Bekedam vorig jaar in haar adviesrapport over het beperken van zoönoserisico’s. Dit ging in de afgelopen twintig jaar ook al drie keer eerder mis, toen een dierenarts overleed aan vogelgriep, toen de Q-koorts epidemie uitbrak en toen Nederland de wereldprimeur had van een corona-uitbraak in de veehouderij, waarbij het virus tussen nerts en mens oversprong. Dat hier desondanks nog altijd onvoldoende van is geleerd, is te zien aan de wijze waarop de Nederlandse regering momenteel omgaat met de ontwikkelingen rondom het vogelgriepvirus.

Het vogelgriepvirus is voor het eerst jaarrond aanwezig gebleven, heeft zich verder verspreid en heeft meer diersoorten getroffen, waaronder zoogdieren. Er zijn, vanwege uitbraken van vogelgriep, dit jaar in Nederland al meer dan 6 miljoen dieren omgebracht in de pluimvee-industrie. Het virus springt al over op mensen, ook in Europa (dit jaar nog in het Verenigd Koninkrijk en in Spanje). Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zijn wereldwijd tot nu toe zeker 863 mensen besmet geraakt met vogelgriep, van wie meer dan de helft van die mensen (455) is overleden. Deskundigen, waaronder Marion Koopmans en Jaap van Dissel, hebben het kabinet gewaarschuwd dat het reëel is dat voor de mens gevaarlijkere varianten van het virus in de komende seizoenen naar Nederland zullen komen. Volgens Wageningen Universiteit is de huidige situatie rondom het vogelgriepvirus zo ernstig dat er rekening mee wordt gehouden dat het moment van een nieuwe pandemie nabij is.[1] Er zijn slechts vijf mutaties nodig waardoor het vogelgriepvirus is geëvolueerd tot een infectieziekte die ook van mens op mens overdraagbaar is. Twee van deze mutaties zijn al aangetroffen bij dieren. We zien bij het coronavirus hoe vlot mutaties zich voor kunnen doen.

Wie de werkwijze in de huidige Nederlandse pluimveehouderij beschouwt (in een dichtbevolkt land, meer dan 100 miljoen kippen, eenden en kalkoenen dicht op elkaar gehouden, stallen nabij risicovolle andere soorten als varkens en na het ‘ruimen’ van kippenstallen deze zo snel mogelijk weer vullen met nieuwe kippen) krijgt haast de indruk dat het kabinet zich weinig zorgen maakt over het ontstaan van nieuwe zoönosen en ook nauwelijks inzet wil plegen op het voorkomen daarvan.

In het voorliggende wetsvoorstel worden (verregaande) mogelijkheden in het leven geroepen om infectieziekten te bestrijden. Maar waar blijft de inzet op het voorkómen van nieuwe uitbraken van infectieziekten en dan vooral de wettelijke borging daarvan? De leden missen in het voorliggende wetsvoorstel nog altijd inzet op pandemische preventie. Hoe is dit mogelijk, na alles wat we de afgelopen drie jaar hebben meegemaakt, vragen de leden.

Deze leden hebben vaak met de minister gesproken over de noodzaak om uit voorzorg maatregelen te kunnen nemen om gezondheidsrisico’s uit de veehouderij te kunnen beperken. De minister van VWS is eindverantwoordelijk op het moment dat een dierziekte op mensen overspringt. Toch heeft deze minister geen wettelijke mogelijkheden om de kans dat dit gebeurt, te verkleinen. Waarom heeft hij die wettelijke mogelijkheden niet gecreëerd?

Dit geldt ook voor decentrale overheden die verantwoordelijk zijn voor vergunningverlening in de veehouderij. Ook zij hebben op dit moment geen wettelijke instrumenten om inwoners te beschermen tegen gezondheidsrisico’s, aangezien volksgezondheid nu geen wettelijk criterium is in de vergunningverlening. Hierdoor kunnen nog altijd stallen met varkens naast stallen met kippen worden gebouwd, ondanks de waarschuwingen van virologen dat dit kan leiden tot gevaarlijke vermenging van virussen. Hierdoor kan nog altijd niet worden voorkomen dat nieuwe stallen met kippen, eenden of kalkoenen worden gebouwd in gebieden met watervogels, ondanks de waarschuwingen van wetenschappers dat dit de kans op vogelgriepuitbraken vergroot. En hierdoor kunnen (omgevings-)vergunningen voor uitbreiding van aantallen geiten per bedrijf niet worden geweigerd, ondanks de zorgen die er al jaren zijn over de longproblemen die worden gezien bij omwonenden van geitenhouderijen. Al meer dan elf jaar wordt onderzoek op onderzoek gestapeld om onomstotelijk bewijs te verkrijgen voor een causaal verband tussen de geitenhouderij en het vaker voorkomen van longaandoeningen bij omwonenden. De Q-koorts epidemie, die tussen 2007 en 2011 leidde tot tienduizenden besmettingen, ruim 500 chronisch zieken en een kleine honderd dodelijke slachtoffers, heeft laten zien waar dit uitstel toe kan leiden.

We zitten nu dus in de vreemde situatie dat decentrale overheden, op grond van de Wet publieke gezondheid, wel vaccinatiecampagnes moeten gaan optuigen op het moment dat er bijvoorbeeld een vogelgrieppandemie onder mensen ontstaat, maar geen wettelijke grond hebben om deze te voorkomen. Erkent de minister dat dit een zeer vreemde en onwenselijke situatie is? Is de minister bereid om dit wettelijk instrumentarium op orde te brengen, niet alleen waar het gaat om de dreiging vanuit de pluimveehouderij, maar voor alle sectoren in de veehouderij?

Deelt de minister de mening dat het voorzorgsbeginsel voorop zou moeten staan?

Deelt de minister de mening dat het voorop stellen van de volksgezondheid en het serieus nemen van het voorzorgsbeginsel betekent dat preventieve maatregelen moeten kunnen worden getroffen, indien er redelijke gronden tot bezorgdheid over bepaalde ernstige gezondheidseffecten bestaan? Ook in gevallen dat er nog geen onomstotelijk bewijs is van een oorzakelijk verband? De minister wees in eerdere debatten naar de mogelijkheden die de Omgevingswet zal bieden. Nog los van de vraag of deze wet op afzienbare termijn in werking zal treden, is het maar de vraag of mensen hiermee ook daadwerkelijk zullen worden beschermd. Tot nu toe bestaat het beleid uit het opvragen van vrijblijvende adviezen en handreikingen over de gezondheidseffecten van vergunningverlening in de veehouderij. Ook in de Omgevingswet is bepaald dat in een omgevingsvisie ‘rekening wordt gehouden met’ het voorzorgsbeginsel. Kan de minister toelichten in hoeverre in sprake is van een bindend uitganspunt? Kan de minister uitsluiten dat ook hiermee in de toekomst de bescherming van gezondheid van mensen nog altijd zal afhangen van de bereidheid van decentrale overheden om grenzen te stellen of in te grijpen in de veehouderij?

De leden zijn van mening dat het absoluut noodzakelijk is dat juridisch goed wordt vastgelegd dat alle burgers worden beschermd tegen de gezondheidsgevaren uit de veehouderij. Deelt de minister deze mening?

Is de minister bereid, als eindverantwoordelijke voor de volksgezondheid, om in de voorliggende wet ook daarvoor mogelijkheden op te nemen?

Dan vragen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren naar een ander aspect waarmee de minister aan de voorkant kan bijdragen aan het verminderen van de ziektelast bij het rondgaan van een infectieziekte. Preventie. Eén van de kernaanbevelingen van de Commissie Bekedam was niet voor niets om vanuit een One Health benadering niet alleen de gezondheid van dieren, maar ook het milieu en de algemene gezondheidstoestand van mensen te versterken.
De Nederlandse overheid schiet al jaren te kort in het beschermen van de volksgezondheid en het bevorderen van een zo gezond mogelijke bevolking. De voorbeelden waar de overheid nalatig is zijn legio. Vaak worden andere (economische) belangen boven de volksgezondheid gesteld. Omwonenden bij Tata Steel, Schiphol, Chemours of andere notoire vervuilers zijn aanzienlijk zieker en ongezonder dan de rest van de bevolking.
Deelt de minister de mening dat er door de regering te weinig gedaan wordt om iedereen de gezonde leefomgeving te bieden waar ze recht op hebben? Het gaat niet alleen om vervuilende fabrieken. Ook landelijk lukt het al decennia niet om aan de WHO-normen, en lange tijd zelfs ook de zwakkere EU normen, te voldoen voor een schone(re) lucht. En tijdens de coronacrisis werd pregnant duidelijk dat er een helder verband bestond tussen de luchtkwaliteit waarin mensen leven en de gevoeligheid voor het coronavirus. Een gezonde lucht had dus naar alle waarschijnlijkheid kunnen bijdragen aan een lagere ziektelast.

En zo lukt het ook al jaren niet om bindende afspraken te maken voor gezondere gehaltes vet, suiker en zout in voeding. Daarnaast is er nog steeds geen suikertaks ingevoerd, laat de afschaffing van btw op groente en fruit op zich wachten, mag er nog reclame worden gemaakt voor ongezonde voeding en hebben gemeenten nog steeds geen juridische mogelijkheden om fastfoodketens te weren. Allerlei zaken die allang geregeld hadden kunnen zijn. Maar door het gebrek aan beleid waarmee een gezonde leefwijze wordt gestimuleerd, is er een ongezonde voedselomgeving ontstaan.
Inmiddels heeft de helft van de volwassen Nederlandse bevolking overgewicht. En ook het hebben van overgewicht bleek tijdens de coronacrisis een sterke invloed te hebben op de mate waarin iemand kwetsbaar was. Zo had dus een gezonde voedselomgeving kunnen bijdragen aan een lagere ziektelast.

De minister stelt in het wetsvoorstel voor om de bepaling van een ziekte met pandemische potentieel af te laten hangen van onder andere de vraag of een infectieziekte zware klachten veroorzaakt. Ziet de minister in dat wanneer hij niet zijn verantwoordelijkheid neemt in het zorgen voor bijvoorbeeld een schone lucht en een gezonde voedselomgeving de kans groter is dat hij een infectieziekte moet categoriseren als zijnde een ziekte met pandemisch potentieel omdat deze zware klachten veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?

De leden vragen of de minister heeft overwogen om, ter bevordering van de volksgezondheid, bepaalde gezondheidsdoelen op te nemen in deze wet en zo nee waarom niet? Het opnemen en behalen van zulke doelen zou naar de mening van de leden kunnen bijdragen aan het verminderen van de kans dat een ziekte wordt gecategoriseerd als zijnde een ziekte met pandemisch potentieel. Daarmee wordt de kans verminderd dat de inzet van (grondrechtbeperkende) maatregelen uit de voorliggende wet nodig zou zijn. Deelt de minister die mening?

Heeft de minister overwogen om bijvoorbeeld een standstil principe in te richten voor een aantal gezondheidsindicatoren zodat (totdat gewenste niveaus zijn bereikt) de volksgezondheid zich op dat punt in ieder geval alleen nog maar mag verbeteren? Zo nee, waarom niet?

Is de minister verder bereid om, om de volksgezondheid goed te kunnen beschermen, daarnaast een rol voor zichzelf als coördinerend minister te organiseren? Collega ministers die beleid willen voeren met significante negatieve gezondheidseffecten moeten daarvoor dan goedkeuring krijgen van de minister van VWS. Een nieuwe lozingsvergunning voor gevaarlijke stoffen? Het openen van een nieuw vliegveld? Dan is toestemming van de minister van VWS vereist. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren denken dat dit effectief is om het volksgezondheid aspect zo in een vroegtijdig stadium te betrekken bij besluitvorming over (potentieel) schadelijke activiteiten.

Over de parlementaire betrokkenheid hebben de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren de volgende vragen; Zij vragen allereerst waarom er geen gelijkwaardige zeggenschap voor de Eerste Kamer is geregeld in vergelijking met de Tweede Kamer? Naar mening van de leden zijn absolute noodsituaties rondom het coronavirus nauwelijks meer denkbaar. Het is daarmee moeilijk voorstelbaar dat de nood zo groot zou zijn dat het betrekken van de Eerste Kamer en Tweede Kamer onmogelijk is. Ten tweede zijn de leden van mening dat, gegeven dat de Grondwet specifiek stelt dat het beperken van (grond)rechten alleen bij wet kan, daarmee impliciet de gelijkwaardige betrokkenheid van Eerste en Tweede Kamer wordt benadrukt. Hoe komt de minister tot de positie dat de Eerste Kamer minder te zeggen zou hebben over een bepaalde vorm van wetgeving (in dit geval de ministeriële regeling) dan de Tweede Kamer?

Kan de minister verder bevestigen dat het parlement met deze wet zelf geen formeel instrument in handen heeft om over te gaan tot afschaling van de maatregelen? Klopt het dat zij daarvoor afhankelijk is van de minister om een ministeriële regeling in te dienen gevolgd door een incorporatiewet? Deelt de minister de stelling dat op deze manier parlementaire betrokkenheid absoluut niet hetzelfde is als parlementaire zeggenschap? Vindt hij niet dat de beide Kamers de bevoegdheid moeten hebben om te kunnen besluiten tot het afschalen van de maatregelen? Hoe is, naar mening van de minister, de democratische legitimatie van zijn beleid wanneer ministeriële regelingen in werking blijven terwijl deze niet langer gesteund worden door de Eerste of de Tweede Kamer?

Kan de minister ingaan op de bij het rondetafelgesprek door de heer Bovend’Eert geschetste mogelijkheden voor het parlement om zelfstandig over te gaan tot opschorting van de maatregelen? De heer Bovend’Eert benoemde de mogelijkheid om een termijn te verbinden aan de geldigheid van de incorporatiewet, de mogelijkheid dat Kamerleden over gaan tot initiatiefwetgeving en de mogelijkheid van een bindend besluit.
Kan de minister voor elk van deze maatregelen de voor- en nadelen schetsen?
Waarom heeft de minister niet voor een van deze opties gekozen?

Dan vragen de leden de minister nog naar de mogelijkheid dat de incorporatiewet door Eerste of Tweede Kamer verworpen wordt. Kan de minister bevestigen dat wanneer dit gebeurd er eigenlijk een aantal weken of zelfs maanden onrechtmatige grondrechtbeperkingen zijn opgelegd? Hoe ziet de minister dit?
Wat als de Tweede Kamer na eerdere instemming met de ministeriële regeling toch besluit de incorporatiewet te verwerpen? Wat zegt dit over de rechtmatigheid van de genomen maatregelen? Heeft dit bijvoorbeeld ook consequenties voor in de tussentijd opgelegde strafmaatregelen of gelede schade?

Die politieke betrokkenheid is belangrijk omdat het beleid niet neutraal is. In dit wetsvoorstel wordt bijvoorbeeld geregeld dat er gedifferentieerd kan worden. Gedifferentieerd in maatregelen tussen regels voor horeca en sport, tussen theaters en clubs. Dat zijn uitermate politieke keuzes. Kan de minister bevestigen dat de Kamer eigenlijk alleen kan instemmen met een voorliggende ministeriële regeling en dus niet kan amenderen om te sturen op de politieke afweging die gemaakt wordt?

Dan hebben de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren nog enige andere vragen over de wet. Zo vragen zij de minister te reflecteren op de kritiek van de OVV dat er nog altijd te weinig duidelijk is over de effectiviteit van de ingrijpende maatregelen die zijn genomen en dat de regering te weinig actie onderneemt dit te achterhalen. De leden lezen ook in de Memorie van Toelichting dat de minister stelt dat het nauwkeurig achterhalen van de effecten per maatregel tegen methodologische grenzen aanloopt (p. 16-17). Verderop echter stelt de minister dat “is gebleken dat deze maatregelen effectief waren en steeds zo min mogelijk de grondrechten van burgers beperkten” (p. 17). Kan de minister aangeven hoe hij weet a) dat die maatregelen zo effectief waren en b) dat er geen minder ingrijpende alternatieven mogelijk waren?

De leden willen de minister ook vragen naar de wijze waarop gekomen is tot de voorliggende ‘gereedschapskist’. In hoeverre heeft de minister zich daarbij laten leiden door het coronavirus en in hoeverre heeft hij zich laten leiden door andere (potentiele) ziektekiemen? En welke ziektekiemen heeft hij dan specifiek voor ogen gehad? Deelt de minister de mening van de leden dat, ondanks dat veelvuldig gesteld wordt dat deze wet bedoelt is voor allerlei ziekteverwekkers, het toch vooral een coronawet 2.0 is?
Heeft de minister bij het wegen of een instrument noodzakelijk was ook betrokken dat de regering de afgelopen jaren eigenlijk telkens te laat was met het nemen van (beperkte) maatregelen en daardoor moest terugvallen op ingrijpendere maatregelen? Heeft de timing van het ingrijpen naar mening van de minister invloed op de ‘heftigheid’ waarmee moet worden ingegrepen? Hoe heeft hij dit gewogen?

Een andere vraag die de leden hebben is in relatie tot de maatregelen in verband met inreizen. Het inreizen blijkt een effectieve manier, voornamelijk in de vroege fase, om de verspreiding van een ziektekiem te beperken. Maar hoe verhoudt dan de hoogte van de drempel die wenselijk is voor een inreisverbod zich tot de hoogte van de drempel die wenselijk is voor de andere maatregelen? En worden infectieziektes die nog niet in Nederland aanwezig zijn al wel geclassificeerd door het RIVM? En is het voor de classificatie vereist dat de ziekte reeds in mensen aangetroffen wordt? Kan de minister zich bijvoorbeeld voorstellen dat de vogelgriep al geclassificeerd kan worden als A ziekte omdat bij een uitbraak ervan het maatschappelijke leven dreigt te ontwrichten?

En kan de minister aangeven waarom voor bijna elke maatregelen gekozen wordt om die in te stellen per ministeriële regeling maar bij de veilige afstand wel gekozen wordt om die in de wet op te nemen? Klopt het dat er daarmee permanent een veilige afstand ingesteld moet zijn (ook al staat die op nul/nihil)? Waarom is daar voor gekozen?


[1] Verspreiding vogelgriep, aviaire influenza (AI) - WUR

Interessant voor jou

Bijdrage Van Esch aan debat over circulaire economie

Lees verder

Inbreng Update lerarenstrategie primair en voortgezet onderwijs

Lees verder

Help mee aan een betere wereld

    Word lid Doneer